‘Qui dat pauperum non indigebit‘ – die den armen geeft sal geen gebreck lyden. Dit opschrift siert de gevel van een heel bijzonder pand in de grote looiersstraat. Het is voor elke voorbijganger duidelijk dat we hier te maken hebben met een ‘armenhuis’.
Het eerste armenhuis van Maastricht was gevestigd tegenover het Bonnefantenklooster aan de Ezelmarkt in een pand van het rooms-katholieke weeshuis. In 1757 werd dit armentehuis verplaatst naar de Grote Looiersgracht, naar het pand dat als het Armenhuis te boek staat.
Kanunnik Salden was de stichter van dit Armenhuis in 1755, dat twee jaar later werd gebouwd aan de Grote Looiersstraat. Het jaartal MDCCLVII (1757) beoogde waarschijnlijk een inrichting voor armen van alle leeftijden, zowel mannen als vrouwen. Om praktische redenen bleef de populatie beperkt tot vrouwen en meisjes die er vooral sponnen en weefden. In 1769 legde de prinses de Rohan de eerste steen voor een aan te bouwen vleugel voor jongens. Gemiddeld bedroeg de bezetting van het Armenhuis zo’n negentig personen, meisjes, jongens en enkele volwassenen. De bewoners moesten zelf de kost verdienen met weven. Het werkhuis werd opgeheven in 1787.
Het gebouw heeft niet erg lang als armenhuis gefunctioneerd. Bijna veertig jaar later werd het monumentale gebouw in 1793 en 1794, zoals gebruikelijk was in een garnizoensstad onder oorlogsdreiging door de Franse legers, gevorderd als kazerne. Weer enige tijd later werd het fraaie pand bestemd tot militair hospitaal. Weliswaar werd de verzorging van zieken en van gewonde soldaten in het gebouw gecontinueerd van 1794 tot 1920, maar dat was niet het enige doel waarvoor het pand werd gebruikt. Het gebouw kende naast de hospitaalfunctie diverse uiteenlopende bestemmingen. Zo was er van 1977 tot 1999 het stadsarchief en de stadsbibliotheek in gehuisvest. Sindsdien biedt het pand na een grondige verbouwing domicilie aan de Universiteitsbibliotheek.
Het monumentale pand is opgetrokken uit geel gesausde baksteen. De licht concaaf lopende gevel volgde de loop van de Jekertak, die door de Grote Looiersstaat liep en pas aan het eind van de19e eeuw werd overwelfd.
De brede monumentale gevel heeft drie vensterassen. Aanvankelijk hadden de vensters van de begane grond en de eerste verdieping hardstenen kruisvensters, maar die werden veelal in de Franse tijd eruit geslagen. De latei werd met een ijzeren klam verstevigd en vervolgens werden de hardstenen vensters vervangen door Franse houten T-vensters.
In het middelste gevelvlak is de fraaie entreepartij. Deze is gedecoreerd met ornamenten in Louis XV stijl ofwel rococo stijl. We zien een gebogen fronton tussen rijk versierde – Louis XV stijl – zijstukken met daarin een cartouche met het tweetalige opschrift: ‘Qui dat pauperi indigebit. Die den armen geeft sal geen gebreck lyden Pub.28V27’ In het hoofdgestel zien we het jaartal MDCCLVII (1757). In het interieur rest na een restauratie van het pand omstreeks 1970 nauwelijks nog iets dat monumentaal te noemen is, behalve de trap met zijn fraaie balusters.